Hoe onze Plantage ontstond

door Johan Been


De Brielse Plantage heeft in het leven van Johan Been een belangrijke rol gespeeld. Van jongs af aan speelde, wandelde, studeerde of werkte hij in dit nieuw aangelegde park. Hier corrigeerde hij menig manuscript en wanneer het hem thuis te druk werd, vluchtte hij er met zijn hond heen, om er in alle rust verder te werken aan zijn jeugdboeken. Al die bijna dagelijkse wandelingen met zijn hond Hekkie naar en door de Plantage zullen voor hem dan ook nooit een verplichting geweest zijn. Integendeel, hier deed hij inspiratie op. Met zijn fijnbesnaarde aard gaf hij er in zijn verzen blijk van hoe hij er jaar in jaar uit van de wisselende natuurtaferelen genoot.

In de jaren twintig van de vorige eeuw eiste de moderne tijd zijn tol. Op strategisch gebied betekende dit voor Den Briel dat met het vervallen van de oude militaire verordeningen aan stadsuitbreiding buiten de vestingwallen gedacht kon worden. Op het gebied van de infrastructuur zagen de Briellenaars hoe er voor de hoofdingang van de Plantage een tramlijn werd aangelegd en wat verderop in de plantage verrees in 1922 een nieuwe HBS met bijbehorende docentenwoningen. In het HBS-lied dat Johan Been schreef, bezingt hij de mooi gelegen HBS als "een kasteel in het woud". De weg waaraan de HBS stond en nog staat, bleek voor een aantal welgestelden een zeer gewilde locatie en groeide spoedig uit tot een laan met villa's en ontstonden er in de directe omgeving geleidelijk aan woonwijken. Zo verloor de stad, opgestuwd in de vaart der volkeren, de Brielse Plantage als wandelgebied.

De enkele wandelaar die je er nu, een eeuw later, nog in de paar overgebleven laantjes tegenkomt, wandelt er niet meer in de eerste plaats voor het natuurschoon, maar heel pragmatisch om er zijn hond uit te laten. De wandelpaden van weleer zijn fietspaden geworden die leiden naar het Brielse verkeerscentrum: het busstation. De wachtkamer van het voormalige tramstation aldaar is omgebouwd tot Chinees restaurant. Maar wie tussen al het jachtige verkeer op het terrasje achter het restaurant neerstrijkt, met zicht op de Spuivest met watervogels en zware overhangende goudenregenbomen, kan zich goed voorstellen hoe mooi de Brielse Plantage ooit geweest moet zijn. (J.G.)

*-*-*-*-*-*-*-*-*


"Een, zij het dan ook te weinig gewaardeerd voorrecht van het Brielse leven", aldus Johan Been*), "is onze mooie, uitgestrekte Plantage, die in het jaar 1835 werd aangelegd. Voormaals diende het Slagveld, (sinds het midden der 19e eeuw voor de touwslagerij van den heer Hofland beschikbaar gesteld) tot wandelplaats, en daar bewogen zich in de deftige 18e eeuw de heren met hun gepoederde pruikjes, driekante steekjes onder de arm, degen op zij en wandelstok in de hand, en de dames met haar hoge kapsels, haar keurslijven en kostbare, wijduitstaande japonnen.

Nu behoort dat elkaar bekijken, begroeten en complimenten maken eigenlijk niet tot wat men een vrije, frisse wandeling noemt in de open lucht, waarin het geurt van lentelust of zomerweelde. Zó'n plaats is later de prachtige laan op het Havenhoofd geworden, waar men des Zondags na de morgendiensten vóór de koffie heen wandelde. Ook die schaduwrijke laan behoort tot het verleden, evenals deze eigenaardige gewoonte, welke door den dichter van der Hoop - in zijn jongelingsjaren hier in het ambtelijk leven - bezongen is geworden. Maar het vrije verkeer met de natuur, daar moest men een wijde, frisse, buiten de stad gelegen plaats voor hebben, en toen op den langs het Spuiwater gelegen Stadsgrond de zich daar bevindende iepen waren gerooid, kwam de toenmalige stedelijke regering (waarvan het hoofd burgemeester J. van der Minne was) op de goede gedachte aldaar een plantsoen aan te leggen.


O schrik, daar bleek het weldra, dat die regering zich deerlijk in de vinger gesneden had. Een kolonel, directeur der fortificatiën, een eerst aanwezend ingenieur, en nog andere hoogheden, kwamen eraan te pas. Men had vergeten, dat men in een vesting woonde en dat men binnen de kring daarvan niets kan doen, zonder eerst verlof aan het Ministerie van Oorlog te vragen.

Daar viel niets anders aan te doen dan bij dat Ministerie gedaan zien te krijgen, dat men het plantsoen zou mogen behouden, waarom zich de 28en April 1836 het stedelijk bestuur tot gemeld Ministerie wendde.

De Heren uit dien tijd voelden zich nog al. Het rekwest is volstrekt geen opzitten en pootjes geven. Er worden allerlei wetten en besluiten in aangehaald om aan te tonen dat gemelde regering zich tot het aanleggen van de Plantage bevoegd had geacht. De aanschrijving van den heer Ingenieur had haar dan ook bevreemd.
Ten eerste
, omdat niet lang nadat we van Fransen wederom Nederlanders waren geworden, de straatweg van Hellevoetsluis op Den Briel, welke gedeeltelijk onder den rook dezer stad gelegen was, vanwege 't Gouvernement aan beide zijden met bomen was beplant, wat ook, sedert 1819 met de wallen het geval was, waarvan men tevoren de bomen gerooid had.
Ten tweede
, wijl in 1820 was toegestaan de vanwege de stad aangelegde beplantingen langs de singels te behouden en vergund werd die voort te zetten. Ten derde, dat op het terrein van de Plantage de vijanden meer aan de daar vroeger gestaan hebbende iepen zouden gehad hebben dan aan de tegenwoordige beplanting, bestaande uit licht plantsoen houtgewas en kreupelhout, hetwelk in geval van nood spoedig was omgehakt.
Ten vierde
, ja, deze reden is om de eigenaardigheid waard letterlijk teruggegeven te worden. Ze luidde dan: "omdat deze onze vesting niet onder de door vijandelijke aanvallen meest bedreigde te tellen is, immers, na de bezetting derzelve door de Watergeuzen in den jare 1572, en dus sedert de aanvang van ons volksbestaan, gedurende ruim derd' halve eeuw en ondanks zovele, in dat tijdvak, zoo ter zee als te lande gevoerde oorlogen, was er geen vijand die haar bestookte, geen krijgsmacht die haar benauwde ".


Verder hete het, dat het zonde zou zijn van de niet onaanzienlijke kosten als de boel nu weg moest, niet het minst "omdat onze ingezetenen in dat geval van het genot dezer verfraaide beplanting, over welke alle hun genoegen luide te kennen gaven, verstoken wierden."

   
Om al deze redenen verzocht de Stedelijke regering om - indien zij gedwaald mocht hebben - haar dit ten goede te willen houden, en ten slotte het behoud der Plantage. Waarbij zij nog vergunning verzocht om ter bewaring tegen schending en baldadigheid, op een stuk Stadsgrond, bezuiden de stenen beer tussen de Zuid- en Kaaievest, op een stenen voet een zeer licht houten huisje te mogen zetten, lang 6
1/2, breed 5 en hoog 6 ellen, waar een arbeider zou komen te wonen, die onder, den naam van boswachter, speciaal belast zou zijn, met het onmisbaar toezicht op het geplante.

Onnodig voor den lezer, die weet, dat onze Plantage nu al een tachtigtal jaren bestaan heeft, om hier nog uitdrukkelijk bij te voegen, dat het verzoek door Oorlog werd toegestaan.

Bevestiging en uitbreiding van onze Plantage

Dagtekende de aanleg van onze Plantage van 't jaar 1835, waartoe de toestemming van Oorlog in 't volgende jaar gevraagd en verkregen werd, - dit nieuwe plantsoen, (met een doornhaag omringd, waartoe men in 1837 van Oorlog voor 12 jaren toestemming kreeg) strekte zich aan de Oostzijde van het Spuiwater uit, ter plaatse waar zich tegenwoordig de zogenaamde Grote Plantage bevindt en waarlangs thans de stoomtram loopt. In 1853 nu stelden, in de gemeenteraads- zitting van 13 Mei, B. en W. voor om dit gedeelte zoveel mogelijk te verfraaien, "met opneming daarin van het terrein rijweg langs hetzelve, alzo die weg geschiktelijk ter plaatse van het voetpad zoude te verleggen wezen"; en vroegen bovendien machtiging om de bomen op die rijweg en enige in het gemelde gedeelte van de Nieuwe aanleg te doen rooien. In den herfst van hetzelfde jaar werd vervolgens de Kaaiesingel (van Kerkweg tot Slikheul), die nu langs de Plantage liep, aanbesteed, om tot grindweg aan te leggen, hetwelk L. Verhoeven, onder Oostvoorne wonende, voor f 260, aannam. (Not. B. en W. van 19 en 29 Oct. 1853.)


Het was in het jaar 1854, dat B. en W. het besluit namen, om de Plantage, of gelijk men toen altijd sprak, den Nieuwen Aanleg, ook aan de overzijde, dus aan den Westkant van het Spuiwater een uitbreiding te geven. In de notulen toch van B. en W. van den 17 Febr. vindt men gemeld, dat men daar nieuwe beplantingen wenste aan te leggen, "hoofdzakelijk tot vervanging zo van het reeds gerooid als nog bestaande geboomte." De plaatsbepaling is nog al luguber. Het heet toch: "alsmede het aan de andere zijde van het Zuispuiwater gelegen stuk gronds, eenige jaren geleden gedeeltelijk als begraafplaats voor cholera-lijken gebruikt." Nog verder ging men door bij Gemeenteraadsbesluit van 23 Mei 1854 goed te keuren, dat ter uitbreiding van dit gedeelte ten W. van het Spuiwater van de wethouder A.H.van Kruijne voor f 225 een stuk gronds werd aangekocht bij den Ouden Stadssingel en waar, heet het ook hier; in 1832 de cholera-lijken begraven zijn.

De grond aldaar viel niet mee om te bewerken. De arbeiders, die er 100 gaten in hadden te boren, klaagden er dan ook over en wel in 't begin van 1855. Hun klachten werden niet ongegrond bevonden door het College van B. en W., waarom hun daarom 1 gld. in plaats van 75 cts. werd toegekend. Zo kreeg men nu een inderdaad mooie wandelplaats, groot en ruim, en, wat er vooral het schilderachtige van uitmaakt, door een breed water doorsneden, waarin de overhangende rijk- beblaarde boomen zich weerspiegelen. Vooral bij avondlicht, als de rood-gouden stralen der ondergaande zon daarover een toverachtig licht gieten, maar niet minder bij maneschijn, is dat indrukwekkend mooi. Reeds kort na het ontstaan van den Aanleg, zoals vele Briellenaars onze Plantage zijn blijven noemen, werd er aan gedacht om er gedurende het mooie seizoen een uitspanning in (of in de nabijheid ervan) op te richten, zoo werd dén 1 Augustus 1838 aan R. J. van der Horst toegestaan om een tent te plaatsen op den Kaaiesingel bij het hek van den Aanleg, mits hij na 4 uur geen jenever tapte, geen gasten opnam na poortsluiting, en verantwoordelijk bleef voor allé schade, welke aan het plantsoen, geschiedde.


In 't jaar 1865, en wel in de Junimaand (gelijk uit de Not. v. d. Gemeenteraad van 17 Juni blijkt) hadden B. en W. aan J. F. Heering toegestaan om gedurende de zomermaanden een tent in de Plantage te plaatsen. Ook werden er muziekuitvoeringen gegeven. Maar toen L. en H. van Adrighem zich tot B. en W. wendden met het verzoek tot het stellen van een tent ter verkoop van bier, werd dit van de hand gewezen. Lieden van mijn leeftijd zullen zich ook nog herinneren, dat even buiten het doorganghekje bij het laantje dat naar de stee leidt, tegenwoordig door den heer Scheijgrond bewoond, elken Zondag Betje "elf-en-tien" gezeten was met snoepgoed voor kinderen en een draaibord.

Eindelijk wendde zich 2 Sept. 1884 de kerkeraad der Ned. Hervormde gemeente alhier tot den Gemeenteraad met het verzoek om geen vergunning te geven voor de vermakelijkheden des Zondagsavonds in de Plantage vanwege de onzedelijkheid aldaar.

Van de Brielse burgemeesters uit de 19e eeuw heeft zich bijzonderlijk Mr. de Rouville voor de Plantage geïnteresseerd. Hij bood daarom als aandenken een hardstenen bank in de Plantage aan, welke een daar staande tenen bank vervangen zou. Die fraaie bank, helaas door velerlei moedwilligheid ontsierd, bevindt zich nog in onze Plantage.

Ten slotte willen we hier nog bijvoegen, dat de Gemeenteraad den 15 Juli 1893 besloot om bordjes te doen aan te brengen, waarbij herinnerd werd aan allerlei strafbepalingen aangaande het schenden van onze prachtige Plantage. Die bordjes mochten wel weer eens opgehangen worden. Men kan het laten ook. Want het publiek schijnt er zich, vooral wanneer de Meidoorn en de gouden regen bloeien, weinig van aan te trekken."

*-*-*-*-*-*-*-*-*


*)Hoe onze Plantage ontstond. In: "Kroniek van een School, Van Hoogere Burgerschool tot Rijksscholengemeenschap", -1879 Brielle 1979-, Blz.44